Het zevengetijdencollege in de H. Maria Magdalenakerk te Goes

G.J. Lepoeter

De bewaard gebleven missalen, tastbare herinnering aan een bijzonder aspect van de katholieke eredienst in de vijftiende en zestiende eeuw

De getijden

Het getijdengebed (Liturgia horarum) was door de eeuwen heen het dagelijkse officiële publieke gebed van de Rooms-Katholieke Kerk. Het fungeert als antwoord op de vraag van Jezus Christus aan zijn leerlingen om zonder ophouden te bidden. Het is in de ons bekende vorm voor zijn orde gestructureerd door Benedictus van Nursia (480-547). De H. Benedictus wordt algemeen beschouwd als de vader van het kloosterleven in de Latijnse Kerk. Hij is vooral bekend vanwege de Regel van Benedictus.1

 

 

Interieur van de Grote of Maria Magdalenakerk rond 1900.
Interieur van de Grote of Maria Magdalenakerk rond 1900.

Het schema voor het getijdengebed – op acht tijdstippen gedurende het etmaal – werd door Benedictus ontleend aan Johannes Cassianus (plm. 360/370-435), die als monnik uit het vroege christendom en als een van de woestijnvaders bekendheid heeft gekregen.

Het waren de monniken in de kloosters die de opdracht hadden het dagelijks getijdengebed zingend te verzorgen. Het morgen- en avondgebed (lauden en vespers) waren tevens voor de gehele parochie bestemd.

Het schema voor de getijden ziet er als volgt uit:

1. de metten, ad matutinam, het nachtofficie;
2. de lauden, ad laudes, morgenlofprijzing;
3. de priem, ad primam horam, rond 6 uur;
4. de terts, ad tertiam horam, rond 9 uur;
5. de sext, ad sextam horam, rond 12 uur;
6. de none, ad nonam horam, rond 15 uur;
7. de vespers, ad vesperas, rond 17 uur;
8. de completen, completorium, voltooiing van de dag, avondgebed.

Met deze acht dagelijkse diensten werd God in de kloostergemeenschappen het hele etmaal rond geëerd, precies zoals het ook in psalm 119 is omschreven. In vers 62 van deze psalm lezen we: ‘Te middernacht sta ik op om U te loven wegens uw rechtvaardige verordeningen’. (de metten). Vervolgens in vers 164: ‘Ik zing U dagelijks zevenmaal lof om uw rechtvaardige voorschriften’. (de lauden tot en met de completen).

Iedere week werd in deze dagelijkse diensten het complete Boek der Psalmen zingend gebeden. De psalmteksten werden aangevuld met allerhande liturgische gezangen zoals antifonen, hymnen, responsoria en cantica. Alles uitsluitend in het Latijn.

Kapittelkerken

Het getijdengebed in de kloosters kreeg door het stichten van kapittels navolging in een aantal parochiekerken. We bepalen daarvoor de aandacht bij het middeleeuwse bisdom Utrecht. Dit bisdom besloeg in grote lijnen het gebied van het huidige Nederland, uitgezonderd de provincies Groningen, Noord-Brabant en Limburg. Het onbetwiste centrum van het bisdom was de stad Utrecht. Om te beginnen waren daar twee kathedrale kapittels, namelijk het Domkapittel en het kapittel van Oudmunster.

Daarnaast werden in het bisdom in de loop van een aantal eeuwen 39 collegiale kapittels gesticht, het merendeel in parochiekerken, in een beperkt aantal gevallen in bestaande kapellen. De meeste van de stichtingen vonden plaats in de veertiende en de vijftiende eeuw. Naast de twee kathedrale kapittels werden er van de collegiale kapittels drie in de stad Utrecht gesticht, de andere 36 verdeeld over het bisdom. Opmerkelijk hierbij is de grote concentratie van kapittels op de eilanden in de zuidwestelijke delta, terwijl in belangrijke Hollandse steden als Amsterdam, Haarlem, Delft en Gouda geen kapittels bestonden. Als we bedenken dat er in het bisdom Utrecht gedurende de laatste eeuwen voor de Reformatie meer dan duizend parochiekerken waren, dan bleef het aantal kapittelstichtingen zeer gering.

Het initiatief voor de stichting van een kapittel werd in een beperkt aantal gevallen genomen door de geestelijkheid. Vaker waren het de wereldlijke machthebbers, zoals de stedelijke overheid, de landsheren en in veel gevallen de lokale adellijke heren die het initiatief tot de stichting namen. Maar alvorens de stichting zijn beslag kon krijgen was de goedkeuring van de bisschop vereist. Zonder deze goedkeuring kon er geen sprake zijn van een kapittel. In het bisdom Utrecht speelden tevens het machtige Domkapittel en de aartsdiakens in de procedure van goedkeuring een belangrijke rol. Meestal duurde het meerdere jaren voordat de procedure werd afgerond.

Het was trouwens lang niet altijd eenvoudig om de noodzakelijke bisschoppelijke toestemming te verkrijgen. Een belangrijke voorwaarde hiervoor was de zekerheid op langere termijn dat de prebenden voor de minimaal acht of tien – en vaak meer – kanunniken jaarlijks konden worden betaald. Daarvoor was kapitaal nodig dat verkregen kon worden uit de incorporatie van bestaande vicarieën en in veel gevallen uit aanzienlijke schenkingen van vermogende parochianen.

De aanleiding voor de stichting van een kapittel was dat door de uitvoerige liturgie van de dagelijkse getijden de eer en glorie van God sterk benadrukt werd. Naast deze formele reden was in werkelijkheid status een belangrijke factor. De verheffing van een parochiekerk tot kapittelkerk straalde af op de parochianen en benadrukte het belang van hun kerk. Dit hield logischerwijs wel in dat in parochiekerken in de omgeving met enige afgunst naar de rituelen en de luister van de kapittelkerken werd gekeken.

Van acht naar zeven getijden

In een middeleeuwse kloostergemeenschap was er in alle opzichten sprake van een strakke reglementering en een grote mate van discipline. De dagindeling van de monniken was sinds de invoering van de Regel van Benedictus nauwkeurig vastgesteld. In een stedelijke omgeving, waar in de kapittelkerken de diensten werden uitgevoerd door seculiere geestelijken, die vaak ook nog andere taken te vervullen hadden, lag dit anders. Dit vroeg om een soepeler toepassing van de regels.

Al snel werd dan ook duidelijk dat een wijziging van de liturgie niet kon uitblijven. Het ‘Te middernacht sta ik op om U te loven…’ bleek niet te handhaven. De nachtrust voor de zangers kwam er te veel door in het gedrang. De praktische oplossing was het verplaatsen van het tijdstip van de metten en deze in één dienst samen te voegen met de lauden op een tijdstip vóór het krieken van de dag. Het aantal diensten kwam hiermee op zeven in plaats van acht.

Zevengetijdencolleges

Het aantal kapittels was en bleef in relatie tot het totale aantal parochiekerken beperkt. Binnen de invloedrijke kringen in de bisschopsstad was er geen bereidheid om de eisen voor het stichten van een kapittel te versoepelen. Naarmate de welvaart in een aantal steden toenam werd het hoe langer hoe meer als een gemis ervaren dat het officie niet, of in elk geval niet dagelijks, in hun eigen parochiekerk werd gezongen. Om deze reden is het waarschijnlijk dat men tot het stichten van zevengetijdencolleges is overgegaan. Dit gebeurde, in afwijking van de gang van zaken bij de kapittels, zonder bisschoppelijke goedkeuring. Het waren de stadsbesturen die de beslissing tot het stichten namen.

Het oudste getijdencollege dat volgens het overzicht van Jas en De Groot in bewaard gebleven archiefstukken wordt genoemd, is dat van de Leidse Pieterskerk. Het wordt voor het eerst vermeld in een document van 23 april 1440 en bestond op dat moment waarschijnlijk nog niet erg lang. Het initiatief kreeg snel navolging. Na enkele jaren volgden stichtingen in steden als Rotterdam, Delft, Gouda en Alkmaar. Het is opmerkelijk dat het, op enkele uitzonderingen na, bleef bij plaatsen in het gewest Holland.2 Eén van de weinige plaatsen buiten het gewest Holland waar een zevengetijdencollege werd gesticht was Goes.    

Enigszins denigrerend en ingegeven door afgunst werden de getijdencolleges wel aangemerkt als surrogaatkapittels. Opgemerkt mag worden dat dit een onjuiste typering is. Van de koorboeken en missalen die door de zangers in de zevengetijdencolleges werden gebruikt, is een beperkt aantal bewaard gebleven. Uit bestudering hiervan blijkt dat in alle opzichten aan de kwaliteit en de uitvoering van de liturgie dezelfde zorg werd besteed als in de kapittelkerken en dat de kwaliteiten van de zangers niets te wensen overlieten. Zowel de wereldlijke als de kerkelijke overheden stelden er een eer in om de vergelijking met de kapittels goed te kunnen doorstaan.

Goes, van dorp naar stad

In 1404 overleed graaf Albrecht van Holland. Zijn zoon Willem van Oostervant (1365-1417), de vader van de in de geschiedenis bekend gebleven Jacoba van Beieren, volgde hem als Willem VI op als de nieuwe graaf van Holland en Zeeland. Om zich te laten inhuldigen bezocht graaf Willem in 1405 Zeeland, op 3 juli Middelburg en op 7 juli Reimerswaal. In een tweetal op Goes betrekking hebbende oorkonden, die op 7 juli in Reimerswaal door de graaf werden uitgevaardigd, betitelde hij Goes nadrukkelijk als stad. (‘onse liever ende getrouwer stede van der Goes’). Goes kreeg vanaf dit moment ook een deel van de hoge criminele rechtsmacht. Het ligt voor de hand dat de graaf tijdens deze reis ook de nieuwe stad Goes bezocht zal hebben.

Dat Goes stadsrechten zou krijgen was niet verwonderlijk. Het was al geruime tijd centrumplaats voor het omliggende platteland. De lakennijverheid en de meekrapverwerking zorgden voor welvaart en de aanwezigheid van een haven was van grote betekenis. Gaandeweg zou de opkomende zoutindustrie voor de stad de belangrijkste economische factor worden. Vanaf nu was het voor de stadsbestuurders van belang om in de kring van de Zeeuwse steden hun rol te kunnen vervullen. Het zou blijken niet de gemakkelijkste opgave te zijn. Middelburg en Zierikzee waren al langer steden van aanzien, die allebei ook al konden bogen op de aanwezigheid in de stad van een fel begeerde kapittelkerk. Ook Reimerswaal en Tholen hadden een voorsprong in ontwikkeling.  

‘Een schamele landstede’. Dit is de titel van de studie van dr. C. Dekker over de geschiedenis van Goes tot aan de Reformatie in de tweede helft van de zestiende eeuw. De stadsbestuurders was er veel aan gelegen om deze denigrerende aanduiding te logenstraffen.

De rol van de kerk

Om niet onder te doen voor de andere steden was het een eerste prioriteit dat het symbool van de allure van de stad – de kerk – de uitstraling kreeg die passend was bij de status en de groeiende welvaart. De eenvoudige dorpskerk moest omgevormd worden tot stadskerk. Dat betrof zowel het materiële als het immateriële aspect.

Het schip van de kerk had al vóór het begin van de vijftiende eeuw een vernieuwing ondergaan. In vervolg hierop werd ter vervanging van een bestaande kleine toren aan de westzijde een nieuwe toren gebouwd, met een op deze toren aansluitende uitbreiding van het schip. In 1423 kwam dit werk gereed en kon de consecratie hiervan plaatsvinden.

Op 9 maart 1455 besloten baljuw, burgemeesters en schepenen om aan de kerk een volledig nieuw koor op te trekken en wel naar het voorbeeld van de Sint Janskerk in Gouda. Met het in 1423 voltooide en geconsacreerde westelijke deel van de kerk met toren moest dit een kerkgebouw opleveren waar de stad trots op kon zijn. De uitvoering van dit ambitieuze plan heeft meerdere decennia in beslag genomen, met vanzelfsprekend de nodige wijzigingen en aanpassingen en zwaar drukkende geldelijke offers voor stadsbestuur en poorters.

Omdat men in Goes, zoals Dekker nogal pertinent stelde, bij lange na niet in staat was om op eigen kracht een kapittel op te richten, paste in dit plaatje de stichting van een zevengetijdencollege.3 Het lijkt voor de hand te liggen dat de situatie in de eveneens op Zuid-Beveland gelegen stad Reimerswaal als voorbeeld heeft gediend. Daar was het dagelijks zingen van de getijden al omstreeks 1430 ingesteld, vroeger dus dan in de steden in Holland.4

Omstreeks 1440 werd door baljuw Wolfert van de Maalstede, samen met burgemeesters en schepenen besloten de zeven getijden in Goes in te stellen.5 Twaalf kapelaans werden er met de vice-pastoor voor aangewezen. Tegen de verwachting in liep het niet. De kapelaans met een vaste kapelanie waren onwillig en deden slechts ‘zere cleyn hulpe daertoe’. Bemiddeling van verschillende zijden leek tot een oplossing te leiden, maar dat bleek van tijdelijke aard te zijn. Voortdurende onenigheid had in augustus 1452 tot gevolg dat het zingen van de zeven getijden werd gestaakt. Ook dat was niet bevredigend, zodat gedurende 1454 opnieuw getracht werd om het instituut nieuw leven in te blazen. De poging was tevergeefs.6

1471, het jaar van de glorie

Het was noodzakelijk dat deze blamage werd uitgewist. Dit zou echter nog een aantal jaren duren. Burgemeesters en schepenen slaagden er in om op 20 april 1469 meester Zybrant, organist en zangmeester, aan te nemen. In zijn contract werd opgenomen dat, mochten de getijden weer worden gezongen, hij daaraan zijn medewerking zou verlenen.

Op 31 mei 1471 werden de zeven getijden weer ingesteld. Dit gebeurde tijdens een vergadering van baljuw Jan Ruychrock van de Werve, schout Jan Cornelisz., de burgemeesters mr. Pieter Simonsz. en Hendrik Bertelmeusz. en de schepenen. Verder in het bijzijn van een groot aantal direct en indirect betrokkenen.

De stadsklerk tekende aan7:

Item so is geordineert tot eere van Gode, met rijpen rade van den pastoer van der kerkcken, bailju, scout, burgermeesteren, scepenen, riicdom ende ingeseten poirteren, te singen tot ewigen dage die Seven Getiden in der prochikercke van Maria Magdalenen binnen der stede van der Goes, in alre manyeren ende ordinancie als den brief inhoudende is ende bezegelt metten pastoers voerscreven zegel ende metten groten zegel van der stede voornoemt. Gedaen in ’t jair dusent vierhondert eenentseventich upten laetsten dach van meye ende waren daer over ende bij, die hierna geteykent staen.

Achtereenvolgens worden dan met name alle officiële personen vermeld en daarna een bonte schakering van personen uit de kleine Goese samenleving uit die tijd, kooplui, ambachtslieden en kleine ambtenaren. Niet minder dan elf gildedekens vertegenwoordigden de werkende bevolking. Het is al met al een verrassend beeld van de eensgezindheid van de Goese bevolking. Het onderstreept ook het grote belang dat in alle lagen van de bevolking aan de institutie van het Getijdengebed werd gehecht.

Er werd een oorkonde van opgesteld, bezegeld met het zegel van pastoor Cressonnier en het grootzegel van de stad. Waarschijnlijk werd nu een vast getal van zeven priesters belast met en betaald voor het zingen.

Ruim een eeuw zou het stand houden. De doorbraak van de Reformatie en de ingebruikneming van de kerk door de protestanten in 1578 betekende het einde van de katholieke eredienst in het gebouw. Onder de naam Grote of Maria Magdalenakerk is het kerkgebouw tot op de dag van vandaag in stand gebleven.

De intrede van de Nieuwe Leer

Het was een mijlpaal in de geschiedenis van onze Westerse beschaving. Wat op 31 oktober 1517 met het openbaar maken van Maarten Luthers’ aanklacht tegen de misstanden in de Kerk ver weg begon, was na een periode van rumoer en onzekerheid zes decennia later definitief in Goes aangeland. De katholieken moesten noodgedwongen hun Heilige Maria Magdalenakerk verlaten.

Over hoe de overgang in praktisch opzicht tot stand kwam tasten we in belangrijke mate in het duister. Wel kunnen we met een grote mate van zekerheid stellen dat het er vrij ordentelijk aan toe ging. Ook het feit dat het drieluik van Mathijs van der Straten aan de familie is teruggegeven en niet werd verwoest, is veelzeggend. Het sparen van de altaarvleugels wijst eveneens op een rustige overgang.8

Bij Dekker lezen we het volgende over de overname van de kerk door de protestanten9:

Van het interieur van de kerk is bijna niets bekend. Toen de hervormden er in 1578 hun intrek namen, werden altaren, beelden en andere versieringen weggehaald, voor zover ze niet kort tevoren waren vernield. Van verschillende gilden is bekend dat zij hun eigendommen uit de kerk konden wegnemen om ze op te bergen. […] De kooplieden brachten hun Sint-Nicolaasaltaar met zeven kandelaren, altaarkleden, gordijnen, kappen en een kelk eveneens naar het speelhuis, het missaal, twee pullen en een andere kap naar het stadhuis.

Door het gilde van de kooplieden werd ‘het missaal’, waarvoor ze blijkbaar verantwoordelijk waren, naar het stadhuis gebracht. Ook een tweede missaal is bewaard gebleven.

De bewaard gebleven missalen

Het waren stuk voor stuk kostbare kunstwerken, de handgeschreven en –versierde koorboeken en missalen, die in de late Middeleeuwen door de kapittels en zevengetijdencolleges dagelijks werden gebruikt. Het is slechts een schamel restant wat er van bewaard bleef. Op de website ‘Medieval Manuscripts in Dutch Collections’ van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag vinden we een overzicht.10

Behalve de beide missalen uit de Maria Magdalenakerk is in Goes een missaal uit het Kruisbroederklooster bewaard gebleven. Ook dit missaal is opgenomen in het overzicht van de Koninklijke Bibliotheek. Het is in vergelijking met de missalen uit de Maria Magdalenakerk bescheiden van omvang, c. 195 x 135 mm. Het dateert uit het eerste kwart van de 15de eeuw, de stichtingstijd van het klooster in Goes en is afkomstig uit het Sticht Utrecht. De bibliotheek van het Kruisbroederklooster werd in 1583 door de stad Goes in beslag genomen.

Expositie

De missalen zijn veilig opgeborgen in het archief van de gemeente Goes. Slechts bij een gering aantal mensen zijn ze bekend. Ondertussen is het echter mogelijk om er uitgebreid kennis van te nemen. Op woensdag 30 juni 2021 is op initiatief van de Stichting Grote of Maria Magdalenakerk en de Protestantse Gemeente Goes een permanente expositie geopend. De opening werd opgeluisterd door de Maria Magdalena Cantorij onder leiding van cantor Rutger Mauritz met het zingen van enkele aan de missalen ontleende werken.

De expositie bestaat uit zestien panelen met foto’s en bijbehorende teksten. De panelen hebben een plaats gekregen tegen de wanden van het zuidertransept en zijn tijdens de openingstijden van de kerk te bezichtigen. Het interieur van de kerk is er door verrijkt met een informatieve dimensie, een extra stimulans voor een bezoek.

Noten

  1. De Regula Benedicti bestaat uit een proloog en 73 hoofdstukken. De regel geeft de volledige voorschriften voor het leven in een klooster, vanaf de gehoorzaamheid en het oplettende luisteren tot en met alle praktisch zaken en de onderlinge omgang van de monniken. De regel creëert een duidelijke indeling van de dag waarin activiteit en bezinning elkaar afwisselen.  
  2. Jas en De Groot, pag. 18.
  3. Dekker, pag. 476-477.
  4. Kuys, pag. 28-29.
  5. Baljuw Wolfert van de Maalstede was de belangrijke animator om Goes tot een volwaardige stad te maken. Zo stelde hij de grond beschikbaar waarop in 1429 het klooster van de Kruisbroeders gesticht kon worden. Ook bij de stichting van het klooster van de Zwarte Zusters in de stad was hij nauw betrokken.
  6. Dekker pag. 476-477, Holtkamp pag. 8-9.
  7. Holtkamp, pag. 10.
  8. In 1566 was vanuit Vlaanderen de Beeldenstorm als een wervelwind over grote delen van het land getrokken, een spoor van zinloze vernielingen van kerkinterieurs nalatend. Voor de kerken van Goes en de omliggende plaatsen was het belangrijk dat door de tamelijk geïsoleerde ligging van het eiland Zuid-Beveland de Beeldenstorm er aan voorbij was gegaan. Van de in 1578 in veiligheid gebrachte schilderstukken zijn enkele bewaard gebleven. Het drieluik voor de memorie van Mathijs van der Straten bevindt zich in het Museum Catharijneconvent te Utrecht.
  9. Dekker pag. 452.
  10. Koninklijke Bibliotheek Den Haag, website Medieval Manuscripts in Dutch Collections.

Literatuur

  • C. Dekker, Een schamele landstede. Geschiedenis van Goes tot aan de Satisfactie in 1577, Goes 2002.
  • C.P.M. Holtkamp, ‘De zeven getijden en de functie van zangmeesters in de Maria Magdalenakerk te Goes, in Historisch jaarboek voor Zuid- en Noord-Beveland, no. 7, Goes 1981, pag. 7-26.
  • Eric Jas en Peter de Groot, De Leidse koorboeken. Een ongehoorde schat, Zoetermeer 2011.
  • Albert Kort en Allie Barth, Stappen in en om de Grote Kerk in Goes, Goes 2013.
  • Jan Kuys, Repertorium van collegiale kapittels in het middeleeuwse bisdom Utrecht, Hilversum 2014.
  • G.J. Lepoeter, Kapittelkerken in Zeeland, in Bulletin SOZK, nr 74 juli 2016, pag.11-19.
  • R.A.S. Piccardt, Bijzonderheden uit de geschiedenis der stad Goes, Goes 1864.
  • M.A. Vrijlandt, Liturgiek, Delft 1987.
  • H.A.J. Wegman, Geschiedenis van de christelijke eredienst in het westen en in het oosten. Een wegwijzer, Hilversum 1976.
  • H.A.J. Wegman, Riten en mythen; de liturgie in de geschiedenis van het christendom, Kampen 1991.
  • Maria Magdalena. Vrouw + Man. Raadsel, 2 delen. Uitgave ter gelegenheid van de Zomertentoonstelling 1998 van de Culturele Raad Goes.